Box 3 en individuele en buitensporige last

Box 3 en individuele en buitensporige last

Hof Amsterdam heeft onlangs uitspraak gedaan in een procedure over de belastingheffing in box 3 over de jaren 2015 tot en met 2018. Het hof heeft onderzocht of in die jaren voor de belanghebbende sprake was van een individuele en buitensporige last. Als dat het geval zou zijn, is dat in strijd met het recht op het ongestoorde genot van eigendom. Voor de jaren 2015 en 2016 heeft het hof onderzocht of de vermogensrendementsheffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met het recht op het ongestoorde genot van eigendom. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2021 voor het jaar 2016 geoordeeld dat strijdigheid van de vermogensrendementsheffing op stelselniveau met dit recht niet tot vernietiging of verlaging van de aanslag kan leiden. Naar het oordeel van het hof geldt dit ook voor het jaar 2015.

Volgens een eerder arrest van de Hoge Raad over de vermogensrendementsheffing in 2013 en 2014 moeten bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de belanghebbende.

Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft, dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. Volgens de Hoge Raad kan de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing bedoelen waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. De Hoge Raad lijkt in een situatie waarin de vermogensrendementsheffing niet hoger is dan het werkelijke rendement op het vermogen geen ruimte te zien voor het oordeel dat zich een individuele en buitensporige last voordoet.

Het werkelijke rendement over 2015 van de belanghebbende was hoger dan de geheven vermogensrendementsheffing. Daarom was volgens het hof in dit jaar geen sprake van een individuele en buitensporige last. In 2016 bedroeg de vermogensrendementsheffing € 7.159 bij een werkelijk rendement van € 4.827. Het inkomen van de belanghebbende en zijn partner was na betaling van belastingen ongeveer gelijk aan de bijstandsnorm. Daarmee was volgens het hof ook voor het jaar 2016 geen sprake van een individuele en buitensporige last. Het hof baseerde dat oordeel op de gehele financiële situatie van de belanghebbende. Van belang vond het hof dat de belanghebbende een eigen woning had, waarop geen hypotheek rustte, waardoor de woonlasten beperkt waren. Ten opzichte van 2015 waren de bank- en spaartegoeden en de beleggingen in waarde toegenomen.

Ook voor de jaren 2017 en 2018 was van een individuele en buitensporige last geen sprake, ondanks dat zich een negatief verschil van het besteedbaar inkomen ten opzichte van de bijstandsnorm voordeed van circa € 3.000.

Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS2022597, 20/00627, 20/00628, 20/00629 en 20/00630 | 28-02-2022
0